Natuurvrienden Susteren

Heemkundevereniging

De geschiedenis van de abdij van Susteren

[Voor een onderbouwing zie hoofdstuk aan het einde: een onderbouwing van de visie]

De stichting ca. 690
Op een terrein niet ver van de noord-zuid verbindingsweg ten oosten van de Maas, afkomstig uit Maastricht, werd door Amelberga een kloosternederzetting ingericht. Zij kreeg hiervan hulp van haar vader Sanderbout, een Frankische hoofdman of koning in het Maasland. Niet ver van deze nederzetting, aan de overzijde van de Suestra bij een landbouwnederzetting hadden de monniken van Maastricht een missiehuis, bestaande uit een kleine kapel en een onderkomen voor enkele monniken, en kloostertje, gesticht.
Amelberga had haar opvoeding ontvangen van de de H. Landrada van Munsterbilzen.  Deze abdij lag ten westen van Maastricht en zal ook niet onbekend zijn geweest met de Maastrichtse monniken. Vanuit deze abdij van Munsterbilzen zal Amelberga met enkele medezusters naar hun nieuw onderkomen in Susteren getrokken zijn.
De monniken van het Papenmunster ondersteunden de religieuzen bij de diensten binnen de Mariakerk van het vrouwenklooster. Ook de twee elkaar opvolgende abten van het Salvatorabdij te Maastricht, Albericus en bisschop Gregorius, waren vaak te gast bij de vrouwelijke religieuzen. De overlevering zegt wel dat zij dit deden vanwege de diep religieuze sfeer die binnen dat klooster aanwezig was. Maar we kunnen ook lezen dat ook familiebanden een rol gespeeld hierbij zullen hebben. Immers de moeder van de abt-bisschop Gregorius heeft ook gekozen om haar laatste levensdagen door te brengen in het klooster van Amelberga. Het is wel duidelijk dat de hoofdrolspelers binnen de Susterense abdij allen uit de bovenlaag van onze streken afkomstig zijn, families  uit het Maasland.

De organisatie van het klooster
Zoals vrijwel altijd in die vroege eeuwen was ook het klooster te Susteren gesticht door een belangrijke adellijke familie of  zelfs een vorstenhuis. Al hoewel men de  drie kloostergeloften nog niet aflegde, speelde de kuisheid en gehoorzaamheid wel degelijk een rol. Armoede zal er onbekend zij geweest. Men leefde niet volgens een kloosterregel, die nauwlettend omschreef hoe het dagelijks ritme er uit zag en wat de religieuzen wel en niet moesten en mochten doen. Het is goed mogelijk dat  verschillende kloosterregels als die van Columbanus, Benedictus en anderen binnen de gemeenschap voor handen waren, maar men gebruikte deze als leidraad voor het opzetten van een kloostergemeenschap. Door de missionering van Ierse en Angelsaksische monniken is de invloed van het christendom uit die contreien groot in de Germaanse landen

Invloed van de abt-bisschop Willibrord (656-739)
Willibrord kwam uit Northumbrië (noord Engeland) en verbleef twaalf jaar in Ierland alvorens hij met nog een aantal anderen in 690 koers zette naar Francia. Van Pepijn  van Herstal, hofmeier, onderkoning, ontving hij die delen van Fresia, welke hij enkele jaren eerder op koning Radboud van Fresia had veroverd. In 713/714 was in het Frankenland de opvolgingsoorlog uitgebroken omdat Pepijn verzwakt  en zwaar ziek was. Radboud profiteerde hiervan en heroverde zijn verloren  gebieden, waardoor Willibrord en de andere monniken elders een toevluchtsoord zochten. Zij kregen van Pepijn het missiehuis van Susteren, dat hij van de abt Albericus van de Maastrichtse Salvatorabdij gekocht had. Pepijn vergrootte deze gebouwen. Willibrord en zijn monniken trokken in het Papenmunster (priester- of mannenklooster) van Susteren. 
Willibrord bracht de Ierse organisatie van de vrouwenkloosters over naar Susteren. Tot de religieuzen van een  dergelijk klooster behoorden zowel vrouwen als mannen. Ze woonden wel in afzonderlijke complexen. Aan het hoofd stond de abdis. De mannen stonden geheel ten dienste van het vrouwenklooster. In wezen heeft deze vorm zich gehandhaafd tot de abdij in 1802 werd opgeheven. Toen Willibrord omstreeks 720 weer naar zijn oud missiegebied terug kon keren, stond hij zijn bezit (Papenmunster)  af aan het vrouwenklooster, zodat nu een klooster volledig naar Iers model gevormd was. Het heeft veel weg van een dubbelklooster, maar een essentieel verschil is dat een dubbelklooster een abt én een abdis kende en bij dit type vrouwenkloosters stond een abdis aan het hoofd van de organisatie.

Vrouwen en mannen
De duidelijkste aanwijzing voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen binnen de organisatie is wel het grafveld vanaf de achtste eeuw tot in de elfde eeuw, dat ten noorden van de kerk bij de opgravingen is aangetroffen. De oudere begravingen zijn uiteraard gedaan binnen de plattegrond van de huidige Amelbergakerk met de oudste graven binnen de Mariakerk van het klooster. Hier lagen de zevende eeuwse sarcofagen of doodskisten. Maar deze kunnen en zullen ook wel vooral in de eerste helft van de achtste eeuw gebruikt zijn en tegelijkertijd zullen buiten de Mariakerk en binnen de Amelbergakerk de eerste begravingen hebben plaatsgevonden. We mogen aannemen dat binnen de Mariakerk de personen begraven zijn die later heilig verklaard zijn. 
Omdat de mannen- en vrouwengraven door elkaar lagen én dat beide typen graven over de gehele tijdsduur verspreid waren, is duidelijk dat aan de organisatie steeds manen en vrouwen verbonden waren. Het aantal vrouwengraven was dubbel zo groot als dat van de mannen. Op basis hiervan kan men vermoeden dat er op elke drie mannen zes of zeven vrouwen waren.

De oudste kloosternederzetting (ca. 690 – ca. 1030)
Een religieuze samenleving  was in de vroege middeleeuwen niet in één gebouw gehuisvest, zoals we wel sinds ongeveer 1000 steeds zien. In de vroege middeleeuwen was het een verzameling van gebouwen met onder meer een kerk, woongebouw, stallen, schuren en andere gebouwen. We noemen dit een kloosternederzetting in plaats van kortweg klooster. Het terrein is gekozen omdat het een verhoging in een moerassig landschap was. Hierdoor was het klooster landschappelijk beveiligd tegen vijanden. Op korte afstand was de grote verbindingsweg van noord naar zuid, vanaf Maastricht langs de rechterkant van de Maas stroomafwaarts ofwel oostelijk ervan. Deze weg lag op een goed begaanbaar terras. Waar de abdij verbonden was met deze hoofdweg was het nog ongeveer een halve kilometer tot de landbouwnederzetting, aan de overzijde van de Suestra, Rode Beek.  Het is onduidelijk of het kloosterterrein een eilandje in een moerassig gebied was of dat het een uitstulping van het droge terras. Gezien de vele trappen die nu nog naar de toegangsdeuren in de Salvatorstraat liggen, is men geneigd het eerste aan te nemen.

De opgravingen geven een volgend beeld van het oudste klooster:

Eerste bloeiperiode abdij (ca. 690 – 870) 
Het verhaal van de stichting laat ons weten dat hierbij de hoogste adel uit deze streek aanwezig was. De stichter wordt zelfs koning genoemd en uit de overlevering kan men afleiden dat hij in ieder geval een soort hofhouding er op na hield. Dat het en rijke stichting was blijkt wel uit de stenen sarcofagen die men uit het stroomgebied van de Seine liet komen. Ook doen de oudheidkundige vondsten vermoeden dat er ook kloosterzusters waren die van buiten het rijk kwamen, van ‚boven de rivieren‘. Susteren vormde met Wassenberg en Neuss de noordelijkste plaatsen tussen Maas en Rijn, wat men ook kan concluderen uit de verspreiding van de sarcofagen in het stroomgebied van de Maas. Op basis van de resultaten van de opgravingen eindigt deze periode tegen het einde van de negende eeuw.
In deze periode leefden ook de personen die in later eeuwen heilig verklaard werden. Door verscheidene bisschoppen van Luik is het gebeente van deze personen tot de eer van het altaar verheven en is het gebeente opgeborgen in reliekhouders. De heiligen van Susteren waren:

Een verarmd klooster (870-1030)
De oudheidkundige vondsten tonen dat vanaf einde negende eeuw een periode aanbreekt waarbij de grote rijkdom en het rijke leven voorbij is. Dit is een gevolg van de verdeling in 870 van het middenrijk. Het gebied tussen Maas en Rijn werd toegevoegd aan het Oostrijk van de Franken („Duitsland“). De adel in het oude Middenrijk (Lotharingen) aanvaardde deze verandering niet en ging kennelijk hun eigen weg. Het diepte punt was de dood van Zwentibold, een kleinzoon van keizer Lodewijk de Duitser en zoon van Arnulf van Karinthië (eveneens later keizer). Hij werd door een aantal opstandige edelen uit het gebied van de Moezel en Noord Frankrijk in een gevecht nabij de Maas gedood.
Een ander gevolg was dat de edelen zich ontfermden over de bezittingen  van de „vreemde overheersers“, zoals men ook de voogdij over kloosters zich toeëigende en leken abten aanstelden. Zo zal het ook in Susteren vergaan zijn; de voogden en/of lekenabten roomden de grote rijkdommen af, zodat voor de kloosterlingen beduidend minder overbleef. Een gevolg was vanzelfsprekend dat men met minder genoegen moest nemen. Aanwijzingen hiervoor trof men bij de opgravingen aan. In deze periode valt ook de schenking van koning Arnulf. Deze schenkt de abdij Suestra aan de kunstenaar-monnik Siginand van de abdij Prüm in de Eifel. Prüm ligt ongeveer honderdtwintig kilometer zuidelijk (iets oostelijk) van Susteren. “Aan onze getrouwe priester, de doorluchtige kunstenaar Siginand, schenken wij, met al haar bezittingen, de abdij die in de volkstaal Suestra genoemd wordt, gelegen in het Maasland en waar kloostervrouwen de goddelijke dienst uitoefenen”[1].In het document worden ook de bezittingen van de abdij Suestra genoemd: “meerdere kerken, vele kloostercellen, hoeven, hutten en andere gebouwen, dienstmannen en lijfeigenen, zowel mannen als vrouwen, velden akkers, weiden, wijngaarden, beemden, bossen, waters, waterdriften, molens, visvijvers, wegen en stegen, uitgangen en toegangen, bebouwde en onbebouwde gronden, betwistte en onbetwiste eigendommen met een aantal roerende en onroerende goederen, te Susteren en elders gelegen.” Een paar jaar later in 895 bevestigt Zwentibold, koning van Lotharingen, deze schenking en vindt ook goed dat de abdij Prüm na Siginand de abdij Suestra in bezit krijgt.
Ondanks dat dit een grootse schenking kan zijn geweest, is het echter waarschijnlijk dat zowel Siginand, als ook de abdij Prüm niet van de Susterense rijkdom heeft kunnen genieten dit blijkt wel uit akten van 916 en 948 waarin koning of keizer benadrukken dat de streekadel onrechtmatig bezit hebben genomen van de abdij en dat ze onverwijld de abdij Prüm in hun rechten plaatsen. Als dan weer drie kwart eeuw later de abdij verbouwd wordt blijken de rechten van Prüm niet te bestaan. Het is voor de hand liggend dat de streekadel in de gehele periode de macht van de keizers van Duitsland buitenspel hebben gezet en zich de rechten toegeëigend hebben als in meerdere plaatsen waar abdijen bestuurd werden door leken.

Een nieuwbouw van het klooster en een nieuwe bloeiperiode (1030-1330)
Rond 1020 werden twee Vlaamse broers, die uit Vlaanderen gevlucht waren, door de Ottoonse keizer Hendrik II, beleend met rijke bezittingen en ze kregen als thuisbasis Kleef en Wassenberg. Dit viel in de periode van de grote ontginningen zoals in Susteren op het terras van Dieteren en het gebied tussen de Rode Beek en Geleenbeek. Uit de nieuwbouw blijkt dat er een relatie bestond tussen de vrouwenabdij Susteren  en het Rijnland van Essen en Keulen.  Een bloeiperiode van een laat Ottoonse bouwstijl  werd uit deze streek overgenomen. Van de Ottoonse munsterkerk van de vrouwenabdij van Essen is niet veel bekend; wel weten we dat de Susterense crypte een kopie lijkt van de Essense, die in 1051 gewijd is. In deze abdij waren een tijdlang vrouwen uit het Ottoonse keizershuis abdis. Ook belangrijke kunstvolle objecten die nu nog in de schatkamer bewaard worden, zijn aan deze relatie te danken. Hierbij moeten vooral genoemd worden het reliekschrijn van Amelberga en vooral het Ottoons zilverwerk, een Byzantijnse nabootsing zoals aangenomen  wordt en wellicht in de tiende eeuw vervaardigd is. Het behoorde toen aan een draagaltaar toe.

In Susteren werd een carrévormige abdij gebouwd met de kloosterkerk als zuidvleugel. Wellicht dat de bouw tussen de jaren 1030 en 1070 heeft plaatsgevonden. Deze kerk heeft de tijd goed doorstaan; ze is inwendig bewaard gebleven zoals ze in de elfde eeuw gebouwd is op enkele details na.
De Vlaming die in Wassenberg werd geplaatst werd de stamvader van belangrijke families uit onze streek. Uit het huis van Wassenberg ontstonden de families Van Gelder, van Heinsberg en van Valkenburg. Een telg uit dit geslacht werd in 1118 Goswijn van Swestris genoemd, omdat hij de voogdij van de abdij had ontvangen. Deze Goswijn werd later Goswijn I van Valkenburg. Nog anderhalve eeuw later in 1260 bleek de heer van Valkenburg, Dirk II, die ook Susteren stadsrecht gaf, voogd van de abdij.
Uit deze periode is ons nauwelijks iets overgeleverd. Dit is vooral te wijten aan het verloren gaan van het archief van de abdij omstreeks 1330 tijdens een van de vele Luikse-Brabantse oorlogen. Toch is er nog iets bewaard, namelijk een van d pronkstukken van de schatkamer een evangeliarium uit het begin van de elfde eeuw. Hierin is een schenkingsminiatuur en een inventaris uit 1174 opgenomen. Hierdoor is bekend dat de dochter van de graaf van Loon, een van de machtigste edelen uit onze streek in die eeuwen abdis werd van de abdij. Uit de inventaris die Beeldeke of Imago liet opstellen bleek onder andere dat Amelberga, Gregorius en Albericus als belangrijkste heiligen golden in de abdij. Niet verwonderlijk aangezien Amelberga de eerste patroonheilige van de abdij was en Albericus en Gregorius de tweede patroonheiligen.
De abdij kende in die twaalfde eeuw waarschijnlijk twee zegels. Waarbij we vermoeden dat het ene toebehoorde aan de vrouwenabdij en het tweede aan het Papenmunster, het onderkomen van de kanunniken en kapelaans van de abdij. Dit Papenmunster was ook nog steeds de kerk voor de omwonenden, wellicht mogen we al spreken van parochiekerk.
Het wapen van het vrouwenmunster toonde een afbeelding van de tweede patroonheiligen van de abdij Albericus en Gregorius. Zij stonden ook afgebeeld op de schenkingsminiatuur met tussen hen in een afbeelding van Imago van Loon. 
Het wapen van het Papenmunster toonde een gekruisigde Christus met als tekst rechts boven de balk SAL, links boven de balk VA, rechts onder de balk TOR en links onder de balk MVN met daar weer onder D en I. De patroonheiligen van het Papenmunster waren Salvator, Petrus en Paulus.
Een belangrijke tijd voorde kanunniken van de abdij is het verkrijgen van het stadsrecht door de gemeenschap van Susteren. En belangrijk hierbij was het recht om zich te versterken met een omlopende gracht en wal, waarin voor e bereikbaar drie poorten gemaakt waren, de Feurderpoort, de Ploeghenpoort en de Winkelpoort. De woonkern gelegen langs de zuidzijde van de Rode Beek, de vroegere Suestra, werd samen met het grondgebied van de vrouwenabdij voorzien van die verdedigingswerken. Dit zal het sein geweest zijn voor kanunniken en kapelaans van de abdij p, actie te ondernemen. Immers deze woonden nog steeds in het Papenmunster, maar dit lag aan de noordzijde van de Rode Beek en was dus niet in de versterking opgenomen. Vanaf dit moment zijn de priesters binnen het stadje gaan wonen en hebben hier woningen tussen de gemeenschap betrokken. Een van die panden was het huidige (of beter de voorganger ervan) pand Salvatorstraat 27, bijna pal gelegen aan de abdijgracht die de immuniteit (eigen rechtsgebied) van de abdij omgaf. Dit betekende ook een wezenlijke verandering voor de mensen van Susteren, namelijk de parochiediensten verhuisden van het Papenmunster naar de Amelbergakerk. Nadat men zes eeuwen naar het Papenmunster was getrokken ging men nu – achteraf gebleken anderhalve eeuw – naar de stiftskerk. Het altaar van Onze Lieve Vrouw en St. Joris (Georgius) werd het parochiealtaar. Het is wel aannemelijk dat de gotisch toegang in de zuidelijke kruisbeuk en ook de erbij gelegen gotische sacristie uit deze tijd dateren tweede helft dertiende eeuw.
Deze periode wordt afgesloten met een Luiks-Brabantse oorlog rond 1330. Hierbij werd het stadje Susteren bezet door de Brabantse en Gelderse troepen. Het werd gedurende zeven maanden een Brabants leen van Gelder. Na die zeven maanden ging het weer terug in Valkenburgse handen. Maar de Brabander en Geldersen hadden huisgehouden in Susteren. De abdij had grote schade opgelopen, de ingestorte zuidelijke toren van de westbouw zou pas vijfeneenhalve eeuw later hersteld worden. Voor de geschiedschrijving is natuurlijk vooral belangrijk dat het archief verdween, wellicht in vlammen opgegaan: aan het restant van het Amelbergaschrijn zijn nog de brandsporen te herkennen!

De adellijke vrouwenabdij 1300-1790

Het archief van de abdij geeft vanaf deze tijd een redelijk beeld van de mensen die aan de abdij verbonden waren. Er is een vrijwel complete lijst van zowel abdissen als decanessen. Ook zijn vele kanunnikessen of stiftdames bij naam bekend als ook de kanunniken en kapelaans.

Herstellingswerkzaamheden in de veertiende eeuw
Na de desastreus verlopen Luiks Brabantse oorlog werd de abdij weer hersteld. Uit de opgravingen bleek dat de kloostergang weer hersteld is en de noordvleugel als ook het abdissen gebouw hersteld of gebouwd.  Ook de zuidelijke toren en een deel van het massieve front van de westbouw werd hersteld, maar nu niet met Maaskeien maar met mergel.

Statuten van de abdij
Men volgde geen strikte regel zoals die van Benedictus , maar de samnleving binnen dit klooster was geregeld volgens  (mondelinge) oude gewoonheiden  en volgens (schriftelijke) statuten. Een van de oudste akten behelst nieuwe statuten door de bisschop van Luik opgelegd in 1348. Of de oude statuten verloren waren gegaan? In de akte zelf staat dat de bisschop deze nieuwe statuten oplegde omdat de kloosterlijke tucht danig verslapt was. Het blijkt dat het een soort samenleving voor te staan waarbij orde is en vooral gehoorzaamheid aan abdis. Of het weer eens de puntjes op de i zetten was of dat de samenleving daadwerkelijk ontspoord was, is niet na te gaan.

De organisatie van de abdij
In deze tijden is sprake ervan dat er vijftien prebenden, loon voor een ambt in dit geval kanunnikes of stiftsdame. Er werden er tien aan juffrouwen vergeven, drie waren er voor de abdis en twee voor het kapittel. Daarnaast hadden ook de vier kanunniken een prebende, een loon voor hun geestelijk ambt. Daarnaast waren er nog vier kapelaans aan de abdij verbonden, deze hadden een inkomen van geestelijke ambten die bijvoorbeeld verbonden waren aan de altaren van de kerk. Maar er waren meer ambten als dat van biechtvader, adviseur, pastoor en onderpastoor, godsdienstonderwijs en nog vele andere.
Het kapittel was een instelling waarin de abdis, stiftsdames en stiftsheren zaten. Dit kapittel had bepaalde taken zoals bij het toepassen van de statuten en bij een nieuwe abdis keuze. Het kapittel vergaderde wekelijks in de kapittelzaal, alwaar onder meer de boetes behandeld werden die in de loop van die week opgelegd waren. Straffen werden onder meer opgelegd bij afwezigheid bij de diensten in de kerk of niet goed gekleed zijn. Die boeten waren fors; een kanunnik die niet goed gekleed was moest twee Luikse penningen betalen. Een stiftsdame die afwezig was twee zwarte van Tours.
De abdis kreeg drie inkomens omdat zij speciale verplichtingen had. Zo moest ze volgens de statuten de daken van de huizen en bijgebouwen en deze in goede staat houden.  Ook moest ze voor de benodigdheden tijdens de diensten zorgen. Ook het kapittel kreeg inkomsten om taken uit te voeren die vaak in de lijn van de taken van de abdis lagen.
Ook was er en decanes. Haar taken worden minder belicht. Ze moest bijvoorbeeld steeds binnen twee maanden  rekening geven van hetgeen ze opgehaald en ontvangen heeft. Zij moest ook bijhouden dat de dames zich correct gedroegen in de kerk en aanwezig waren. Zij verving de abdis wanneer deze afwezig was.
Binnen de klooster muren woonden de tien stiftsdames en de abdis. Daarnaast woonde er nog het personeel, zowel mannelijk als vrouwelijk. Over exacte aantallen van het personeel zijn weinig gegevens. Rond 1700 woonden er ruim dertig personeelsleden binnen de abdij

De laatbank van de abdij
Om de bezittingen te beheren was er een laatbank. Problemen over deze goederen werden voor deze laatbank, een soort rechtbank dan, behandeld. In hoger beroep kon men wat de Susterense eigendommen betreft terecht bij de schepenbank van Susteren. Evenals de schepenbank was de laatbank ook een soort notariaat die de leen- en eigendomsrechten bijhield.  Formeel zat de abdis deze bank voor en waren er enkele kanunniken aan verbonden. De abdij had niet alleen in Susteren eigendommen, maar ook in de omliggende plaatsen

Amelbergakerk weer parochiekerk 
In 1791 is de laatste handeling van de abdis en kapittel. Met het stadsbestuur en goedkeuring van de mensen van Susteren (waarvan velen de overeenkomst tekenden) werd een overeenkomst met abdis en kapittel gesloten. Hierin was bepaald dat de abdijkerk als parochiekerk dienst gaan doen. Het is niet duidelijk welke zaken allemaal een rol hierbij gespeeld hebben: de schaduw die de komst van de Fransen vooruitwierp, het feit dat de abdis voor de kosten van de parochiekerk moest opdraaien of ander zaken. Of door deze overeenkomst de kerk van een ondergang gered is?  In ieder geval heeft deze overgang de parochie geen windeieren gelegd.

Opheffing abdij 1794-1802
Bij de komst van de Fransen waren de stiftsdames al vertrokken uit de abdij. Zij waren of naar de overzijde van de Rijn of naar huis getrokken. Deze zouden ook niet meer terugkeren. De kanunniken en kapelaans hebben de diensten in de abdijkerk wel hervat. Ondertussen had de Franse bezetter de gebouwen in beslag genomen en had er een hospitaal, een slachterij en een smederij in gevestigd. In een zeer koude winter heeft men alles wat hout was als verwarmingsmateriaal gebruikt. Weer en wind hadden vrij spel en ook de mensen van Susteren en omgeving zullen het nodige bouwmateriaal weggesleept hebben.
In 1802 werd met een overeenkomst tussen paus en de Fransen (Napoleon) dergelijke rijke en adellijke instellingen opgeheven. In 1806 werd de situatie opgenomen en bleken de gebouwen niets meer waard en werd het terrein getaxeerd op de bouwgrond. Uiteindelijk werd het restant gekocht door een dokter en winkelier. Bernard Schulpen, de winkelier en een van de nieuwe bestuurders, kocht de laatste restanten en liet er een dubbelwoning  van maken voor zijn twee dochters en hun gezinnen. De oostvleugel werd verbouwd tot schuren en stallen.
Na elfhonderd jaar was daarmee het doek van deze religieuze instelling gevallen.

Een onderbouwing van de visie

Inleiding
Het historisch verhaal van de abdij is in het verleden eeuwenlang onjuist voorgesteld. Kortweg zou men kunnen zeggen men heeft sinds lang een beeld geschetst dat de twee vroeg middeleeuwse abdijen van Susteren, op dezelfde plek lagen en dus elkaar opgevolgd zijn, al dan niet met een tussenpoos. Hiervoor was weliswaar geen basis in de documentatie, waarbij ook nog de geschiedkundige bekend was dat er twee vroeg middeleeuwse munsters waren.  En munster is afgeleid van een woord dat  klooster betekent: Susteren had twee vroeg middeleeuwse kloosters, waarbij dus in één beide bekende organisaties waren ondergebracht en van de andere wisten we niet wie of wat er in gewoond had. Het is echter weinig zinvol om deze zienswijze te gaan weerleggen; het is belangrijkere om een nieuwe zienswijze te ontwikkelen en te onderbouwen. Basisstenen hiervoor vinden we in:

  1. Archeologie ofwel oudheidkundige bodemvondsten
    Er zijn in verband met het ontstaan van de kerk en de eerste bewoners twee belangrijke bodemonderzoeken geweest . Een is uitgevoerd rond 1890 door baron Lambert von Fisenne, architect en kunsthistoricus; hij heeft ook de kerk tussen 1887 en 1892 gerestaureerd. Het andere is in de jaren (1988), 1991-1993 uitgevoerd onder leiding van de provinciaal archeoloog Henk Stoepker.
  2. De omgevingsfactoren in de beginperiode
    De omgeving van de abdij zoals de streek en haar voorkomen, de nederzetting, het Papenmunster.

Op basis van deze bevindingen wordt  het basisbeeld van de stichting gevormd.

  1. Aanvullen met historische gegevens
    Daarna kunnen we nagaan in hoeverre de historische overleveringen zoals akten en historische verhalen passen en een geheel vormen met het basisbeeld.

Het archeologische beeld
Opgraving Baron Lambert von Fisenne (1890)en datering Laure Anne Finoulst (Uni Brussel, 2000)
Lambert von Fisenne trof in de viering van de kerk een zevental Frankische of Merovingische sarcofagen aan. Hij dateerde die doodskisten ruim in de periode vijfde tot en met zevende eeuw. Eén sarcofaag plaatste hij in het gangetje onder de absis, dat uitkomt in de crypte. Een andere sarcofaag kwam, weliswaar in tientallen stukken, bij latere graafwerkzaamheden uit de grond. De beide sarcofagen werden in een studie van Laure Anne Finoulst van de universiteit van Brussel in een grotere context geplaatst. De sarcofagen  uit het Maasgebied tussen noordelijk Susteren – Aldeneik in het noorden en  Basel (Zwitserland)i het zuiden. Ze dateerde deze in de zevende eeuw. In een persoonlijke noot aan schrijver van dit verhaal  gaf ze te kennen dat een overloop naar de achtste eeuw mogelijk is. Deze sarcofagen zijn mogelijk in één of twee bestellingen gearriveerd in Susteren. Ze komen uit het stroomgebied van de Seine en zijn via de Maas naar onze streek vervoerd.

Opgraving Henk Stoepker 1991-1993
Deze opgravingen leveren voor onze beginperiode drie belangrijke gegevens op:

Het archeologische beeld is dan ook dat ter plaatste op het einde van de zevende eeuw (680-710) een klooster werd gesticht dat vooral werd bewoond door vrouwen. Mannen waren er ook aan verbonden

Het omgevingsbeeld
Onze streek was in het derde kwart van de zevende eeuw gekerstend. vanuit een Maastrichtse Salvatorabdij (later de Servaasabdij). Bij de nederzetting in Susteren had men een klein bidhuisje en kloostertje gebouwd, van waaruit de omgeving gekerstend was. De nederzetting is gekozen vanwege haar ligging op één dagmars en de relatief gunstige ligging aan het ‚wegennet‘ en bij de Maas. Het missiehuis kreeg (later) de naam Papenmunster (=priesterklooster) en had als patronen Salvator , Petrus en Paulus.
Voor een vrouwenklooster is belangrijk dat de omgeving gekerstend was en relatief veilig. Ook dat er in de onmiddellijke nabijheid priesters of monniken woonden, die in een vrouwenklooster voor de  eredienst onontbeerlijk waren. Ook kon men teruggrijpen op de mensen uit de nederzetting

De geschiedschrijving
Uit de bronnen hebben we het volgende materiaal

  1. Twaalfde eeuwse afschriften van de Willibrordakten (714,717/8) en de Willibrord legende (eind achtste eeuw).
  2. Verdeling middenrijk 870 van bisschop Hincmarus.
  3. Twaalfde eeuwse afschriften in de abdij Prüm (891,895,916 en 948)
  4. inventaris evangelieboek Susteren (1174)
  5. het historisch verhaal van Gilles van Orval (1247-1251)

De Willibrordakten hebben betrekking op een mannenabdij  en kunnen zodoende niet betrekking hebben op de abdij bij de Amelbergakerk. Een mannenabdij heeft in Susteren duidelijk te maken met het Papenklooster. De documentatie van Prüm hebben inhoudelijk wél met de abdij Susteren te maken. Het betreft een vrouwenabdij. Ook het document van 870 hoort bij de vrouwenabdij, aangezien ze in 870 aan keizer Lodfewijk de Duitser wordt toegewezen en twintig jaar later in eigendom is van zijn kleinzoon Arnulf van Karinthië.
Uit de inventaris van 1174 mogen we opmaken dat de drie meest vereerde heiligen in de abdij waren Amelberga, Albericus en bisschop Gregorius.
Dit alles vinden we ook terug in het historische verhaal dat Gilles van Orval, een Luikenaar die monnik werd in de om meer dan een reden bekende abdij Orval.

Het oudste historische verhaal van de abdij (bijna acht eeuwen oud) 
De kerk van Susteren is gebouwd ter ere van God door koning Ceinderboldus (Sanderbout). In deze kerk wordt ook een kleed van het Kind Jezus bewaard. De koning is in deze kerk begraven. Begraven is ook in de kerk van Susteren de eerste abdis van genoemde kerk,  de heilige Amelberga. Haar feestdag is 21 november. Twee dochters van Sanderbout, Benedicta en Cecilia, werden aan Amelberga toevertrouwd en deze gezusters volgde haar (=Amelberga) op als abdis. Beiden werden feestelijk herdacht op 17 augustus. Twee elkaar opvolgende voorzitters van het in later tijden Trajectum (Maastricht) genoemd, te weten Albericus en Gregorius, bezochten deze plaats vaak. Zij deden dit wegens de toewijding en onkreukbaarheid van de kloostervrouwen. Beiden werden ook in deze kerk begraven en de feestdag van Albericus was 14 november en de feestdag van Gregorius was 22 september.  Ook de moeder van bisschop Gregorius , de heilige Vastrada, is in de kerk begraven. Al deze genoemde heiligen zijn in vervlogen tijden door verschillende bisschoppen van Luik uit de aarde verheven en in vergulde sarcofagen en lijkbaren zijn hun lichamen behoorlijk herplaatst. De heilige Sanderbout wordt op de idus van augustus gevierd, wanneer hij tenminste herdacht wordt.

Wij willen dit verhaal geheel overnemen met de volgende aantekening. Gilles was , zoals ook vóór hem Hendrik van Veldeke (1170) , van mening dat de Susterense Sanderbout dezelfde persoon als koning Zwentibold (871-900) was. Dit is onmogelijk aangezien de stichting rond 700 plaatsvond. Ten gevolge hiervan heeft hij naar onze mening de namen van de twee dochters van Sanderbout (Amelberga en Cecilia)  verandert in Benedicta en Cecilia.  Hij kreeg de gegevens anders niet rond. De sterfdag (feestdag) van Sanderbout laat hij in het begin van zijn verhaal weg en voegt op het eind een mijns inziens merkwaardige regel. Waarom twijfelen eraan dat de stichter van de abdij herdacht wordt? Wat de namen van de dochters betreft: Deze werden nog in de negentiende eeuw Amelberga en Cecilia genoemd in Susteren! En wellicht is het opgevallen: bij de glas in lood vensters in de absis heeft men Benedicta ook niet afgebeeld! En daarbij is het toch zeker  ‚gebruikelijk‘ dat vaders hun dochters helpen bij de stichting van hun klooster, zie Harlindis en Relindis van Maaseik.

Met de aanpassingen dat de dochters van Sanderbout Amelberga en Cecilia zijn en tevens dat het feest  van Sanderbout wel degelijk gevierd werd in de kerk van Susteren (kleden, tand en schedel in de schatkamer), kunnen we het verhaal geheel als juist over nemen, formeel er is geen tegenspraak met andere gegevens aangetroffen.

Tekst Jocundus ca. 980
Op gezag van schrijvers en door mededeling van grote mannen hebben wij vernomen dat de goede koning, koning Cendebold(us), eertijds inderdaad dit landgoed had gegeven met alles wat erbij hoorde, als redmiddel voor de ziel van zijn dochter, die hij toen had begraven (en) voor het gehele koninkrijk en voor de staat

[1] Coenen Jos, De Drie munsters van de Maasgouw, pag. 93